Een beetje integer: waarom niet?

Wytze van der Woude, universitair docent staats- en bestuursrecht Universiteit Utrecht, fellow van het Montesquieu Instituut

Er is bijna geen debat over integriteit te voeren of er wordt gerefereerd aan de woorden van minister van Binnenlandse Zaken Ien Dales, uitgesproken tijdens het VNG-jaarcongres van 1992: “Een beetje integer kan niet”. Dat haar woorden over het algemeen worden verbasterd tot ‘een beetje integer bestaat niet’, zullen we maar buiten beschouwing laten, zij het dat mag worden vastgesteld dat een ‘beetje juist citeren’ kennelijk vrij ingewikkeld is. De uitspraak heeft iets onmiskenbaar apodictisch. Je hoort hem en je denkt: zo is het precies. Toch zit er ook iets Cruijffiaans in. De uitspraak klinkt onweerlegbaar, hij bekt lekker en is afkomstig van een waar fenomeen. En toch, als je er wat langer over nadenkt, rijst bij mij de vraag: is deze benadering wel juist en is zij verstandig?

Volgens mij is de stelling te absoluut. Integriteit is een begrip dat zo ongrijpbaar is, dat haast per definitie grijze gebieden ontstaan. Een bestuurder van een gemeente die reiskosten naar Den Haag declareert voor een gesprek met de VNG en tevens de gelegenheid te baat neemt in dezelfde stad een afspraak in te plannen ten behoeve van het kerkbestuur waarvan hij voorzitter is, bevindt zich bijvoorbeeld in zo’n grijs gebied. Aan de ene kant draagt de gemeente immers kosten voor een reis die niet volledig voor gemeentelijke doeleinden is gemaakt, aan de andere kant verschillen de kosten van de reis niet of deze bestuurder nu wel of niet zijn tweede afspraak inplant. Het lijkt misschien een onbeduidend voorbeeld, maar wat in het klein kan, kan ook in het groot. Een minister die tijdens een handelsmissie niet op voorhand afwijzend reageert op een wapendeal die hij in de verste verte niet van plan is te sluiten, handelt wellicht niet volstrekt integer. Maar daar kan ook iets positiefs tegenover staan als hierdoor de verhoudingen met wederpartijen zodanig gunstig blijven dat een nationale autofabriek een zodanig grote order binnensleept dat deze niet hoeft te worden gesloten (met alle werkloosheid van dienst).

Het is mogelijk dat een denkbeeld op zich niet helemaal juist is, maar het niettemin verstandig is eraan vast te houden, al was het maar omdat daarmee een aspiratie wordt gecreëerd die het nastreven waard is. Niet iedereen die rookt, krijgt longkanker, maar het in stand houden van dit beeld heeft toch een positief effect op de algehele volksgezondheid. Het is maar de vraag of het verabsoluteren van een begrip als integriteit een vergelijkbaar effect sorteert. Integriteit is nauwelijks in juridische normen te vatten. Hierdoor is het vergroten van integriteit in de publieke sector vooral gebaat bij een open dialoog over wat wel en niet wenselijk is; over wat nog net op het randje is en wat net erover. Alleen hierdoor kan een sfeer worden gecreëerd waarin mensen elkaar kunnen aanspreken op hun gedrag, zonder dat het meteen nodig is in loopgraven verschanst te raken.  In dat licht maak ik mij ernstige zorgen over het gemak waarmee de drager van een publiek ambt kan worden ‘afgefakkeld’ met behulp van zoiets ongrijpbaars als de ‘schijn van belangenverstrengeling’. Deze dreiging kan leiden tot overtrokken voorzichtigheid of angst en tot een open dialoog zijn voorzichtige of angstige mensen zelden in staat.

Ien Dales vergeleek integriteit impliciet met zwangerschap. Een ‘beetje zwanger’ bestaat immers ook niet. Volgens mij is integriteit – of eigenlijk vooral het gebrek daaraan – eerder een verkoudheid. En een beetje verkouden, dat kan wel. Uiteraard wensen we al diegenen die hieraan lijden welgemeend gezondheid, maar we plaatsen alleen de ernstige en verdachte gevallen in quarantaine.