Eurscepsis? Welke Euroscepsis?

Door dr. Anjo Harryvan, Jurjen Hoekstra en dr. Hilde Reiding

Gedurende de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw was Europese integratie de heilige graal van de Nederlandse politiek geweest: een partij-overstijgend hooggestemd ideaal dat zich ook nog eens prima met de Nederlandse economische en politieke belangen liet combineren. De succesvolle totstandbrenging van de EEG-douane-unie in 1968 leek voor velen in de politieke elite een opmaat naar verdergaande economische en monetaire eenwording en politieke federatievorming op Europese schaal.

De jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig daarentegen worden dikwijls aangeduid als de jaren van ‘eurosclerose’: een periode waarin het integratieproces grotendeels stagneerde. Het in 1969 gelanceerde plan om uiterlijk in 1980 een Economische en Monetaire Unie (EMU) tot stand te brengen bleek al spoedig onhaalbaar. De ineenstorting van het Bretton Woodssysteem veroorzaakte vanaf 1971 grote monetaire onrust, en als gevolg van de oliecrisis van 1973 ontstond er bovendien een zware en langdurige economische recessie.

Bij de aanpak van de problemen voeren de EG-lidstaten ieder hun eigen koers, en in plaats van naar elkaar toe groeiden ze juist verder uit elkaar. Om de nationale industrie veilig te stellen schroomden de lidstaten bovendien niet non-tarifaire belemmeringen in te voeren, die wellicht niet tegen de letter, maar toch in elk geval tegen de geest van de Verdragen van Rome ingingen. Aangezien er in de Raad van Ministers sinds het Akkoord van Luxemburg dikwijls bij unanimiteit werd besloten, verliep het uit de weg ruimen van dit soort obstakels traag en moeizaam. Eens te meer daar de pas toegetreden en in vergelijking met Nederland weinig communautair ingestelde landen het Verenigd Koninkrijk en Denemarken nu ook rond de tafel zaten om mee te beslissen.

Ook in institutioneel opzicht ging het met de Gemeenschap een andere kant op dan Nederland wenste. Het accent kwam steeds meer te liggen op intergouvernementele besluitvorming. Een kloof tussen Europese idealen en werkelijkheid was het resultaat. Hoe moest Nederland hiermee omgaan? En welke gevolgen had het ontstaan van deze kloof voor het Nederlandse politieke debat?

Vanaf het einde van de jaren tachtig kwam Europa nadrukkelijk terug in het centrum van de publieke wilsvorming.  Het Verdrag van Maastricht, de oprichting van de Europese Unie, de voltooiing van de interne markt, de uitbreiding tot thans 27 lidstaten en de invoering van de gemeenschappelijke munt deden Europa binnentreden in het dagelijks leven van de burger. Van een vrijblijvend ideaal tot machtige bestuurslaag, die daarmee ook voorwerp van kritiek werd. Bolkestein, Fortuyn, Marijnissen, en Wilders waren leidend onder de politici die zich profileerden  met kritiek op Europa en de Europese integratie.

Men zou verwachten dat de kritiek op de Europese werkelijkheid ook een opmars zou hebben gemaakt in de verkiezingsprogramma’s van de politieke partijen, en wellicht aanleiding zou hebben gegeven tot de formulering van hernieuwde nationale idealen. Maar was dit ook feitelijk het geval? Of was er in die programma’s toch ook een grote mate van continuïteit te bespeuren?