Spoedeisend en spoedwet is niet hetzelfde

maandag 27 april 2020, 13:00, analyse van Prof.Dr. Bert van den Braak

Een acute crisis kan aanleiding zijn voor spoedwetgeving. Dat was in het verleden enkele keren het geval. Vanwege de coronocrisis was er bijvoorbeeld een spoed (nood)wetje over het digitaal vergaderen door de volksvertegenwoordigingen op decentraal niveau. Spoedwetten en spoedeisende wetgeving is echter niet hetzelfde.

Spoedwetten zijn niet nieuw en iets minder uitzonderlijk dan mogelijk geacht. Een spoedwet kwam er bijvoorbeeld in september 2017 over het ongewijzigd laten van het verplichte eigen risico in de Zorgverzekeringswet. Het wetsvoorstel werd 25 september in gediend en op 26 september door beide Kamers aangenomen. Spoed was geboden om tijdige inwerkingtreding mogelijk te maken. In december 1992 kwam een spoedwet tot stand over vergoedingen aan scholen. Er dreigden overschrijdingen.

Eerdere voorbeelden waren er bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 en in 1938 bij de dreiging van een nieuwe oorlog. In 1914 ging het om wetgeving over de mobilisatie van dienstplichtigen en het tegengaan van prijsopdrijving en van een bankenrun. In 1938 ging het om het tegengaan van hamsteren, het veiligstellen van de voedselvoorziening en maatregelen bij scheepvaart en luchtvaart. Ook bij het verlaten van de Gouden Standaard in 1936 was een spoednoodwetje noodzakelijk.

In genoemde gevallen ging het om wetsvoorstellen die met spoed werden ingediend en eveneens met spoed werden afgehandeld door het parlement. Echte spoedwetgeving dus.

Dat is iets anders dan wetgeving die met voortvarendheid wordt afgehandeld. Daarvan zijn vele gevallen bekend. Er kwam in het verleden overigens meer dan eens kritiek op. Een bekend voorbeeld was de wetgeving die invoering van het sociaal-fiscaalnummer per 1 januari 1989 moest mogelijk maken. De Eerste Kamer vergaderde toen op 27 december, waarbij de linkse oppositie zelfs uit protest wegbleef.

In 2012 werd grote spoed betracht bij de bepaald ingrijpende wetgeving die verhoging van de AOW-leeftijd mogelijk moest maken. Het wetsvoorstel werd op 5 juni ingediend, op 21 juni door de Tweede Kamer aangenomen en op 10 juli door de Eerste Kamer aanvaard.

Het begrip spoedwetgeving werd recentelijk ook gebruikt voor wetgeving waarvan het kabinet tijdige realisering op prijs stelt. Het komt geregeld voor dat het kabinet die wens bij het parlement neerlegt en daar is dus niets bijzonders aan. Vanwege de onzekerheid over het bijeenkomen van de Kamers was de lijst er nu alleen eerder in het jaar dan in het verleden. Er zit uiteraard nog wel een verschil tussen wat wenselijk is en wat noodzakelijk wordt geacht.

De aan de Tweede Kamer gestuurde lijst bevatte veel voorstellen die überhaupt nog niet zijn ingediend. Dat was bijna een opdracht aan het kabinet zelf om spoed te maken. De Kamers gaan zelf over de agendering, maar zij zullen zeker (binnen het redelijke) tegemoet willen komen aan wensen vanuit het kabinet. In gezamenlijkheid kan dan tot prioritering worden gekomen.

Het begrip 'spoed' werd soms verkeerd verstaan. Een wetsvoorstel dat een half jaar bij de Tweede Kamer ligt, is geen spoedwet, maar afhandeling kan wel spoedeisend zijn. Maar ook als het spoedeisend is, kan (meestal) het normale parlementaire traject worden doorlopen. Dat vergt dan aan beide kanten (kabinet en parlement) voortvarendheid, met name bij het uitbrengen van verslagen en de beantwoording. Zorgvuldigheid is daarbij wel een randvoorwaarde.

Prof. dr. Bert van den Braak is onderzoeker bij PDC en hoogleraar parlementaire geschiedenis aan de Universiteit van Maastricht.

Deze bijdrage stond in