Gemeenteraadsverkiezingen als fatale opiniepeiling

De uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen is vaak van invloed op de verhoudingen in de landelijke politiek. Een interessant voorbeeld zijn de gemeenteraadsverkiezingen van 1966 die leidden tot de ‘Nacht van Schmelzer’ in 1966.

Alexander van Kessel is als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Parlementaire Geschiedenis in Nijmegen.

Gemeenteraadsverkiezingen en de nationale politiek oefenen niet zelden invloed op elkaar uit. De successen en mislukkingen op het Binnenhof hebben effect op de resultaten bij gemeenteraadsverkiezingen. Soms hebben vervolgens die uitslagen op lokaal niveau weer gevolgen voor de landelijke politieke verhoudingen. Meest recent gold dat in 2002, toen de zegetocht van Pim Fortuyn in Rotterdam in maart de ‘paarse’ partijen de stuipen op het lijf joeg, en in 2006, toen VVD-fractievoorzitter Jozias van Aartsen uit de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen de opmerkelijke conclusie trok dat hij maar beter kon opstappen.

Ook in 1966 had de uitslag van de gemeenteraadsverkiezingen effecten op het Binnenhof. De stembusuitslag van 1 juni bevestigde toen wat al bij de Statenverkiezingen van 23 maart zichtbaar was geworden: de regeringspartijen KVP en PvdA verloren flink. De uitslag werd gezien als een afstraffing van het kabinet-Cals (KVP, PvdA, ARP), dat een jaar daarvoor was aangetreden na de val van het confessioneel-liberale kabinet-Marijnen. Het was met grote ambities gestart, maar werd al snel geconfronteerd met financieel-economische tegenvallers.

Vooral bij de sociaaldemocraten kwam de nederlaag hard aan. In Amsterdam, waar de sociaaldemocraten sinds mensenheugenis de lakens uitdeelden en hun thuishonk hadden, leverde de PvdA vier van de zeventien hoofdstedelijke raadszetels in. Het zorgde voor paniek op het partijbureau aan de Tesselschadestraat. Hier kwamen dat voorjaar vele opzeggingen, boze brieven van leden en woedende moties van lokale afdelingen binnen. Algemeen secretaris Eibert Meester, belast met de dagelijkse leiding van het partijbureau, raakte overtuigd van de noodzaak te breken met het kabinet. Tijdens de 1 mei-viering had hij de partij al opgeroepen ‘linksaf’ te gaan. Gerard Nederhorst, de voorzitter van de PvdA-fractie in de Tweede Kamer, moest hem terugfluiten.

Niettemin was duidelijk dat de PvdA zich diende te profileren om enig perspectief te houden op een behoorlijk verkiezingsresultaat bij de Tweede Kamerverkiezingen in 1967. Ondertussen was de KVP vastberaden om vast te houden aan de eigen financieel-economische wensen, waardoor onvermijdelijk de spanningen in de coalitie toenamen. Kop van Jut in de ministerraad werd minister van Financiën Anne Vondeling, die de opgave had voor Prinsjesdag een sluitende rijksbegroting voor 1967 op te stellen. De PvdA-leider moest de vinger aan de pols houden en blokkeerde daardoor nogal eens sociaaldemocratische wensen.

Tijdens de zomer dreigde, zo waarschuwde Meester tijdens een partijbestuursvergadering, een ‘opstand in de partij’. Hij stelde: “Wij moeten zoeken naar een goede gelegenheid om de zaak te laten barsten.” Die mogelijkheid kwam bij de algemene beschouwingen in oktober 1966, toen geen van beide partijen nog bereid was water bij de wijn te doen, wat uiteindelijk resulteerde in de befaamde Nacht van Schmelzer.

In 1966 droegen de verliezen die de regeringspartijen leden bij de gemeenteraadsverkiezingen bij aan een verslechtering van de coalitieverhoudingen. De uitslag bij die lokale verkiezingen fungeerde daarmee voor PvdA en KVP min of meer als een niet mis te verstane opiniepeiling met het oog op de ‘echte’ nationale stembusstrijd, die voorjaar 1967 zou plaatsvinden. Het leidde toen, bijna vijftig jaar geleden, tot een kabinetsbreuk.

Meer Lezen? Peter van der Heiden en Alexander van Kessel (red.), Parlementaire geschiedenis van Nederland na 1945, deel 8, Rondom de Nacht van Schmelzer, De kabinetten-Marijnen, -Cals en –Zijlstra (1963-1967) (Amsterdam 2010).

Dit arikel verscheen in ‘De Hofvijver’ nr. 39, d.d. 24 februari 2014.