Zonder partij? Invloed van Pim Fortuyn op het Nederlandse partijwezen

Invloed van Pim Fortuyn op het Nederlandse partijwezen

Uitgedaagd door Pim Fortuyn, is het Nederlandse partijwezen vanaf 2002 versneld ‘gedemocratiseerd’. Maar zijns ondanks is vooral duidelijk geworden dat politiek niet zonder deugdelijke partijen kan.

Analyse van ‘partijkenner’ Gerrit Voerman, directeur van het Nederlands Documentatiecentrum voor Politieke Partijen van de Rijksuniversiteit Groningen.

In Engeland, Duitsland en België en ook elders in de westerse wereld zijn tegen het einde van de vorige eeuw de politieke partijen in toenemende mate ‘gedemocratiseerd’ – dat wil zeggen dat de for­mele mogelijkheden van het individuele partijlid om directe invloed uit te oefenen op bij­voorbeeld de politieke opstelling van de partij of de aan­wijzing van de partijleider substan­tieel zijn verruimd. Aan het Nederlandse partij­stelsel ging deze vernieuwingsgolf aan­van­kelijk voor­bij. De gevestigde partijen bleven, afgezien van D66 en GroenLinks, vast­houden aan het klassieke model van indirecte, getrapte leden­invloed, via afde­lings­vertegen­woor­digers op partijcongressen.

Na de Tweede Kamerverkiezingen van 2002 kwam hierin verandering. CDA, PvdA en VVD pasten hun organisatie aan om de leden meer zeggenschap te geven. De christendemocraten waren hier al langer mee bezig. Na de historische nederlaag bij de Kamerverkiezingen in mei 1994 had de partij hierover lang gedelibereerd, met als resultaat dat zij in 2003 het one person, one vote-systeem invoerde, waarmee elk partijlid stemrecht kreeg op het partijcongres. De PvdA en de VVD gingen pas overstag nadat zij bij de Kamer­verkiezingen in mei 2002 zwaar hadden verloren. Zij leverden 22 respectievelijk 14 zetels in, terwijl de Lijst Pim Fortuyn met 26 zetels zijn opwachting in de Kamer maakte.

Als een echte populist had Fortuyn zich als buitenstaander in de Nederlandse politiek opgeworpen. De bestaande partijen luisterden volgens hem niet meer naar het volk, wat niet verbaasde omdat hun maatschappelijke basis – en daarmee hun legitimatie – als gevolg van de ontzuiling weinig meer voorstelde. De ‘fossiele’ partijen waren gedegradeerd tot kiesvereniging, hadden niet langer een grote, samen­hangende visie in de politiek, en waren ‘ontaard tot banenmachines voor een kleine politieke elite’. Zij zouden nog nauwelijks contact hebben met hun achterban, omdat zij de interne democratie hadden afgeschaft.

De electorale afstraffingen leidden binnen beide partijen tot zelf­on­der­­zoek, dat vooral betrekking had op de positie van de partij als inter­mediair tussen samenleving en staat. In die zelfanalyse resoneerde Fortuyns kritiek sterk. PvdA en VVD erkenden beide dat zij te lang ge­fixeerd waren ge­weest op het bestuur in Den Haag en zich te veel door overwe­gin­gen van machts­be­houd hadden laten leiden. Zij gaven ruiterlijk toe dat zij te wei­nig open hadden gestaan voor de maatschappij en allerlei signalen uit de samen­­­leving had­den genegeerd. ‘On­der de Haagse “kaas­stolp” verloor de PvdA het dage­lijks con­tact met de samenleving’, aldus een PvdA-commissie. ‘Er was te weinig gerichtheid op wat daad­werkelijk in de samen­leving aan de hand was en er was teveel Haagse onderlinge gerichtheid’, zo luidde de analyse van het VVD-hoofd­bestuur, in een rapport met de veelzeggende titel ‘Minder partij, meer maat­schappij’.

Als oplossing droegen beide partijen identieke remedies aan, die zo uit de koker van Fortuyn hadden kunnen komen. Enerzijds moest het interne debat weer in alle vrijheid worden gevoerd, waardoor het ideologische en politieke profiel van de partijen scherper zou worden. Anderzijds dienden de leden veel meer te zeggen te krijgen in de partij. Zowel de VVD als de PvdA voerden beide de directe verkiezing door de leden in van de lijsttrekker en van de partijvoorzitter. De VVD ging nog een stap verder door de leden ook de volgorde van de rest van de kandidatenlijst te laten vaststellen. Ook introduceerden de liberalen een ledencongres. De PvdA deed het wat kalmer aan; de kandi­datenlijst vanaf plaats nummer twee werd door het congres vastgesteld dat uit afgevaardigden bleef bestaan (tot 2009, toen de partij de individuele leden meer zeggenschap op het congres gaf door een kwart van de stemmen voor hen te reserveren).

Naast de PvdA en de VVD wijzigden na de Kamerverkiezingen van 2002 ook de ChristenUnie en D66 hun organisatie, zij het in beperkte mate. De ChristenUnie voerde een opiniërend ledencongres in, dat zijn standpunten in niet-bindende resoluties kan vastleggen. D66 organiseerde in de aanloop naar de Europese verkiezingen in vijf regio’s voorverkiezingen voor de opstelling van de kandidatenlijst, waaraan ook sympathisanten konden meedoen. Het bleef bij een experiment.

De direct-democratische hervormingen binnen een aantal Nederlandse politieke partijen zijn niet zonder meer op het conto van Fortuyn alleen te schijven. Al voor zijn opkomst in de Nederlandse politiek hadden leden al veel te zeggen in D66 en GroenLinks, en studeerde het CDA over meer ledeninvloed. Het ligt voor de hand dat vroeger of later de PvdA en de VVD ook zouden zijn omgegaan, zoals de ChristenUnie anno 2012 ook over verdere stappen nadenkt. De uiterst succesvolle electorale aanval van Fortuyn op de gevestigde politiek lijkt dat proces van empowerment van de leden wel te hebben versneld.

De invloed van Fortuyn lag echter niet alleen daar. Hij heeft zijns ondanks ook duidelijk gemaakt dat de politiek niet zonder deugdelijke partijorganisatie kan. Binnen een paar maanden ging zijn LPF aan interne twisten ten onder. Bij die implosie speelde zeker het snelle en tragische wegvallen mee van de oprichter, naamgever en leider van de LPF, maar ook de afwezigheid van beproefde formele procedures of informele mechanismen (bepaalde tradities, breed aanvaarde mores en omgangsvormen, het gezag van een éminence grise) om conflicten mee op te lossen. Ook de PVV van Wilders lijkt dit nu te ervaren, na het vertrek van Hero Brinkman een tiental raads- en Statenleden: een ‘ledenloze’ partijorganisatie biedt geen garantie voor het vermijden van ‘LPF-toestanden’. Natuurlijk kennen ook de gevestigde partijen intern gekrakeel dat soms hoog kan oplopen, maar zij hebben doorgaans wel een solide structuur en stabiliserende cultuur die eraan kunnen bijdragen scherpe tegenstellingen en tweespalt te kanaliseren.

Deze bijdrage verscheen in 'De Hofvijver' nr. 14 d.d. 29 mei 2012.

  • Zie voor een meer uitgebreide analyse van de direct-democratische hervormingen van de Nederlandse politieke partijen: G. Voerman, ‘Plebiscitaire partijen? Over de vernieuwing van de Nederlandse partijorganisaties’ in: Jaarboek 2004 (Groningen 2004) 217-244. http://dnpp.eldoc.ub.rug.nl/FILES/root/jb-dnpp/jb04/voerman.pdf