Corona en noodverordeningen

woensdag 18 maart 2020, 13:00, analyse van Prof. mr. Hansko Broeksteeg

Het coronavirus gaat aan het staatsrecht niet voorbij. Het meest in het oog springend zijn de noodverordeningen die sinds kort van kracht zijn. Bijzonder daaraan is, dat zij niet zoals gebruikelijk door de burgemeester zijn vastgesteld, maar door de voorzitter van de veiligheidsregio, na een aanwijzing door de minister voor Medische Zorg & Sport. De juridische constructie is niet eenvoudig. De grondslag voor de aanwijzing van de minister is art. 7, eerste lid, Wet publieke gezondheid (Wpg). Deze bepaling verwijst naar de situatie van art. 6, vierde lid, Wpg: de voorzitter van de veiligheidsregio draagt zorg voor de bestrijding van een epidemie van een infectieziekte, ‘behorend tot groep A’. Groep A omvat op grond van art. 1 onder e Wpg onder meer coronavirussen. Nu de situatie van art. 6, vierde lid, Wpg zich voordoet, geeft de minister leiding aan de bestrijding en kan hij de voorzitter van de veiligheidsregio opdragen hoe de bestrijding ter hand te nemen. Daaronder begrepen zijn de maatregelen, bedoeld in hoofdstuk V Wpg, zoals isolatie en quarantaine. Dat zijn niet de enige maatregelen. In dit geval heeft de minister ervoor gekozen om aan de voorzitters van de veiligheidsregio’s op te dragen om noodverordeningen vast te stellen.

Die bevoegdheid is neergelegd in art. 39 van de Wet veiligheidsregio’s (Wvr). In geval van een ramp of crisis van meer dan plaatselijke betekenis (of vrees voor het ontstaan daarvan), is de voorzitter van de veiligheidsregio ten behoeve van de rampenbestrijding en crisisbeheersing in de betrokken gemeenten bij uitsluiting bevoegd toepassing te geven aan onder meer art. 176 Gemeentewet. De leden 3 tot en met 6 van art. 176 Gemeentewet (bekrachtiging door de raad, administratief beroep, opschortende werking door commissaris) zijn niet van toepassing.

De inhoud van de noodverordening stond vast. Zij werd immers door de minister ‘gedicteerd’. De noodverordeningen van de veiligheidsregio’s zijn daarom (zo goed als) gelijkluidend. Ik neem de noodverordening die in mijn woonplaats geldt, dat is die van Brabant-Noord. Het is op grond van art. 2 verboden om, kort gezegd, samenkomsten zowel in de openbare als de besloten sfeer te laten plaatsvinden waar meer dan honderd personen gelijktijdig samenkomen, dan wel daaraan deel te nemen. Het is verboden om horeca, sportclubs, sauna’s, seksclubs en coffeeshops open te hebben. De noodverordening kent verder bepalingen over het onmiddellijk opvolgen van aanwijzingen en over de toezichthoudende ambtenaren. De verhouding van deze maatregelen tot de grondrechten zou een aparte column rechtvaardigen. In de praktijk kwam daarnaast al het probleem naar voren, dat handhaving door bestuursdwang niet mogelijk is, omdat de Wvr geen pendant van art. 125 Gemeentewet kent. Dan rest de ‘zwaardere’ strafrechtelijke handhaving.

Het voorgaande betekent dat de burgemeester, hoewel ‘zijn’ bevoegdheden worden toegepast, hier nauwelijks een rol heeft. Dat heeft gevolgen voor bijvoorbeeld de verantwoording over de genomen maatregelen. De voorzitter van de veiligheidsregio mag, tenzij in geval van spoed, geen besluiten nemen dan nadat hij het regionaal beleidsteam heeft geraadpleegd. Dat bestaat uit de burgemeesters in de regio en de hoofdofficier van justitie. De voorzitter van de veiligheidsregio brengt op grond van art. 40, eerste lid, Wvr, na afloop van de ramp of crisis (dat kan nog wel even duren) schriftelijk verslag uit aan de betrokken gemeenteraden. Indien een raad daarom verzoekt, moet hij mondeling inlichtingen verstrekken. De raad kan de inlichtingen van de voorzitter afkeuren. In dat geval zendt hij zijn standpunt aan de minister (art. 40, vierde lid, Wvr). Die is bevoegd tot ontslag van de voorzitter (art. 11 Wvr). De raad kan in ieder geval geen andere gevolgen verbinden aan de inlichtingen, verstrekt door de voorzitter. Een mogelijkheid die de gemeenteraad wél heeft, loopt via de burgemeester. Die kan op grond van art. 39, vierde lid, Wvr schriftelijk bezwaar doen aantekenen, indien hij van mening is dat een door de voorzitter voorgenomen besluit het belang van zijn gemeente onevenredig schaadt. In zijn schriftelijk verslag vermeldt de voorzitter van de veiligheidsregio of de burgemeester schriftelijk bezwaar heeft doen aantekenen. Daarover kan de raad de burgemeester op reguliere wijze ter verantwoording roepen (art. 180 Gemeentewet). Uiteindelijk zijn beide verantwoordingsmechanismen niet relevant, omdat de huidige maatregelen door de minister aan de voorzitter van de veiligheidsregio zijn opgelegd. De verantwoording is daarmee aanzienlijk gebrekkiger dan bij een ‘gewone’ noodverordening.

Een bevoegdheid om landelijk noodverordeningen vast te stellen, ontbreekt ten enenmale. Logisch, want dan zou er sprake zijn van een noodtoestand in de zin van de Coördinatiewet uitzonderingstoestanden (Cwut). In zekere zin is het raar, dat in heel Nederland dezelfde noodverordeningen gelden, zonder dat de Cwut toepassing vindt. Anderzijds gaat het dan om vergaande bevoegdheden. Maar misschien zijn ze nodig. De minister-president kan bij koninklijk besluit een beperkte of algemene noodtoestand afkondigen. Dan kan bijvoorbeeld de Hamsterwet in werking treden, waardoor er weer voldoende wc-papier verkrijgbaar zou moeten zijn!

J.L.W. Broeksteeg is docent staats- en bestuursrecht aan de Radboud Universiteit

Deze bijdrage stond in