Zomertijd: Annie als boerin Braat?

maandag 25 maart 2019, 13:00, column van Bert van den Braak
Hoogleraar parlementaire geschiedenis Universiteit van Maastricht

Zou de oude tegenstelling stad-platteland weer opspelen, zijn het de vermeende 'slachtoffers' of is het zuiver een 'boerenbelang'. Die vragen komen op bij de strijd die CDA-Europarlementariër Annie Schreijer-Pierik voert voor afschaffing van de zomertijd. In eigen land is het enthousiasme niet erg groot en je kunt je inderdaad afvragen of het verzetten van de klok in voor- en najaar nu echt zo'n groot probleem is.

En het voordeel van de langere avonden tussen eind maart en begin oktober is niet te veronachtzamen. Ook al is het milieuvoordeel wellicht gering, het is er wel. Vooral de beleving van velen die langer genieten van terras of recreatieve bezigheden, is van belang. Bovendien is het alternatief 'altijd zomertijd' niet aantrekkelijk. Het geldt in mindere mate voor altijd wintertijd, al ligt dat dichterbij de 'werkelijke' tijd. Maar dan missen we dus vele maanden de 'langere' avonden.

We lijken met de vanuit het Europees Parlement opgestarte discussie terug te keren naar de jaren 1919-1933. Toen streed het Tweede Kamerlid voor de Plattelandersbond Arend Braat krachtig voor afschaffing van de zomertijd. Het ging toen vooral ook om een strijd tussen stad en platteland.

De discussie kwam op gang, nadat tijdens de Eerste Wereldoorlog het kabinet-Cort van der Linden de zomertijd had ingevoerd. Daarmee kon (schaarse) brandstof worden bespaard. Wetsvoorstellen daarover in 1916 en 1917 werden unaniem aanvaard. In 1918 zorgde een amendement-Gerretson/Van Doorn ervoor dat de zomertijd permanent werd.

De invoering van de zomertijd volgde op jaren van discussie over de wettelijke tijd. Internationaal kwamen er pas in 1878 voor het eerst afspraken over de tijd. Op een congres in Washington werd de wereld in zones van 15 graden verdeeld, met de 0-meridiaan van Greenwich als uitgangspunt. Bij iedere graad was er vier minuten tijdsverschil en per zone dus een uur. Nederland viel binnen de West-Europese zone of Greenwich tijd (0-15 graden oosterlengte). In buurland Duitsland was de Midden-Europese Tijd (MET) van toepassing.

Voor ons is het vanzelfsprekend dat er overal in het land een zelfde tijd is, maar tot 1908 was dat geenszins zo. Sterker, het kwam voor dat zelfs nabij gelegen dorpen niet een zelfde tijd gebruikten. Sommige plaatsen hadden verder de Amsterdamse Tijd; een tijd die twintig minuten afweek van de Greenwich Tijd. Daarnaast was er nog de door de grote spoorwegmaatschappijen gebruikte spoorwegtijd.

Minister Van Houten stelde in 1896 voor wel de MET te gaan gebruiken, maar met een half uur verschil. Daar voelde de Tweede Kamer niets voor. In 1906 koos minister Rink volmondig voor de MET, om zo aan te sluiten bij Duitsland en vanwege de gunstige effecten op het energieverbruik. Bovendien leek dat voort te vloeien uit een afspraak van de Duitse organisatie van spoorwegmaatschappijen, waarbij ook de Nederlandse maatschappijen waren aangesloten. Toen die laatste verplichting niet bleek te bestaan, bekeerde minister Heemskerk zich in 1908 alsnog tot de Amsterdamse Tijd en het parlement legde zich daar bij neer.

Het markante Kamerlid Braat, dat in de Tweede Kamer opviel door enigszins 'onaangepast' gedrag, ondernam liefst vijf pogingen om via een initiatiefvoorstel de zomertijd af te schaffen. Hij stelde dat door het verzetten van de klok een uur werk verloren ging, waardoor boeren financieel schade leden. In de vroege ochtend waren de gewassen en velden nog nat en de landarbeiders konden 's avonds niet verplicht worden een uur langer door te werken. Veeboeren hadden problemen met het afzetten van de melk, doordat de tijden van vervoerders niet aansloten bij de tijd van het melken. Hij berekende de jaarlijks schade op 51 miljoen gulden.

Niet alleen Braat, maar ook andere Kamerleden en enkele ministers, kwamen met wetsvoorstellen om de zomertijd af te schaffen. Geen daarvan bereikte het Staatsblad. In 1923 verwierp de Eerste Kamer een initiatiefvoorstel van Braat en in 1925 en 1934 regeringsvoorstellen. Door dat laatste, door minister De Wilde verdedigde voorstel, zou aanvankelijk de Amsterdamse Tijd worden vervangen door de Greenwich Tijd, onder handhaving van de zomertijd. Na verzet in de Tweede Kamer werd dat de MET, zonder zomertijd. Maar dat compromis haalde het dus evenmin.

Tijdens de Bezetting kreeg ons land alsnog de MET, met zomertijd. Die situatie bleef tot 1946 gehandhaafd, waarna de zomertijd werd afgeschaft. Na de oliecrisis van 1973 keerde de zomertijd in 1977 terug, vooral om energie te besparen. Wederom was er verzet vanuit agrarische kring. Europese afspraken leidden tot een vast ritme met zomertijd tussen maart en oktober.

Te verwachten valt dat een nieuwe discussie over de zomertijd dezelfde verdeeldheid zal opleveren als pakweg negentig jaar geleden. Besluiten van buurlanden kunnen niet worden genegeerd. Toen kon geen bevredigende oplossing worden gevonden en het is ondenkbaar dat dit nu wel het geval zal zijn.

Zullen we het dan maar niet zo laten als het nu is? Of streeft Annie eenzelfde plaats in de parlementaire geschiedenis na als Boer Braat?

Bert van den Braak is hoogleraar parlementaire geschiedenis en parlementair stelsel aan de Universiteit van Maastricht. Tevens is hij als onderzoeker verbonden aan het Parlementair Documentatiecentrum (PDC).

Deze bijdrage stond in