Koninklijke kunst, dichterbij dan u denkt!

maandag 28 januari 2019, 13:00, dhr Tom Scheepstra

Het gebeurt niet vaak dat een specifieke veiling bij Sotheby’s in New York wekenlang in het nieuws komt. NRC Handelsblad ontdekte in de veilingcatalogus dat de eigenaar van een aantal objecten aangeduid werd als ‘property of a princess’, en dat dit vermoedelijk over één van de vier dochters van Koningin Juliana en Prins Bernhard zou gaan. Door de media werd al snel geopperd dat het om Prinses Christina ging. Een van de aangeboden stukken, een bijzondere houtskooltekening van een gespierde jongeman door Peter Paul Rubens, werd herkend op een oude foto van het interieur in het woonhuis van de prinses.

Veiling bij Sotheby’s

De tekening van Rubens heeft een waarde van een paar miljoen euro. Daarnaast zijn er op 17 januari al elf kavels naar de veiling gebracht die in totaal 40.000 euro opbrachten. Hieronder viel een dekselpot uit de Chinese Qing-dynastie, die heeft toebehoord aan Koningin Anna Paulowna en uit haar Haagse paleis Buitenrust afkomstig was. De pot is aangekocht door het Haagse gemeentemuseum en directeur Benno Tempel vertelde tegen De Telegraaf dat het bedrag van 7800 euro werkelijk een koopje was en niet goedkoper had gekund.

Toch was de toon die in de media naar voren kwam vooral negatief en bezorgd. De veelal pakkende titels van artikelen verwoorden dit goed: ‘Prinses Christina doet wat ze wil’ (de Telegraaf), ‘Zielige prinses, zingende prinses, cashende prinses’ (de Volkskrant), ‘Moreel appèl op de Oranjes: zie af van die kunstveiling’ (Het Parool) en ‘Koninklijke cadeau’s, vorstelijke problemen: hoe de Oranjes omgaan met geschenken’ (NRC). Hardop werd afgevraagd of het niet netter was geweest bepaalde objecten eerst aan te bieden aan musea, zodat zij een bod zouden kunnen doen.

Beschermd?

Wanneer musea van een oude meester af willen, hebben zij de verplichting om eerst elkaar te informeren en te spreken met collega’s voordat zij een veilinghuis inschakelen. Sommige particulieren overleggen ook eerst met musea. Voor particulieren is het echter geen verplichting. Zoals de Rijksvoorlichtingsdienst ook kenbaar maakte: het gaat om stukken uit de privécollectie van Koningin Juliana die niet in een koninklijke stichting waren ondergebracht (Koningin Juliana bracht sinds 1968 bijzondere familiestukken onder in vier stichtingen, betreffende de regalia, kroongoederen, historische verzamelingen en archief).

Fusien Bijl de Vroe-Verloop, directeur van de Vereniging Rembrandt, beaamde dit. ‘Omdat de tekeningen niet op de lijst van beschermde cultuurgoederen staan en privébezit zijn, mogen ze vrijelijk worden verkocht’. Tweede Kamerlid Salima Belhaj (D66) stelde desondanks Kamervragen over de verkoop. Het antwoord van premier Rutte en minister van Engelshoven was te verwachten. Het gaat om privé-eigendom en er is daarom geen reden om van de algemene regels af te wijken. Toch heeft de rumoer misschien wel invloed gehad op de glazen tulpen van René Lalique. Dit lot is van de veiling teruggetrokken en aan de Stichting Officiële Geschenken van het Huis Oranje-Nassau gegeven. Het lijkt een trend te zijn dat bij koninklijke kunstverkopen soms hardop getwijfeld wordt of de objecten wel privébezit zijn.

Kunst blijft niet altijd in het paleis

Het volledige verhaal, namelijk dat van ons Koninklijk Huis (waartoe niet alle leden van de Koninklijke Familie toebehoren) en de koninklijke kunstcollectie, is echter meer divers en uitgebreider. Uit de Koninklijke Verzamelingen wordt namelijk ook met grote regelmaat objecten in bruikleen gegeven aan Nederlandse musea. De website van de Koninklijke Verzamelingen leert ons dat er op dit moment stukken uit de collectie uitgeleend zijn aan musea in het hele land. Misschien, zonder dat je het doorhad, zag je tijdens je laatste museumbezoek dus een schilderij, wieg, kostuum of penning dat uit de Koninklijke Verzamelingen kwam!

De afgelopen jaren werd Paleis Noordeinde in de zomer geopend, was de Oranjezaal in paleis Huis ten Bosch te bezichtigen en waren Oranjeportretten het middelpunt tijdens een grote tentoonstelling in het Koninklijk Paleis Amsterdam. De Koning is niet tot het uitlenen van de objecten verplicht. Een ander feitje tenslotte. Een groot deel van de collectie van het Mauritshuis zijn schilderijen uit de stadhouderlijke schilderijenverzameling van Prins Willem V.

De bijzondere tentoonstelling ‘Willem II-Kunstkoning’ in het Dordrechts Museum (2014) vertelde een ongelofelijk verhaal. Nadat zijn vader Willem I schilderijen had geschonken aan het latere Mauritshuis, begon Willem II met Anna Paulowna aan hun eigen kunstcollectie. In de Gotische Zaal van paleis Kneuterdijk hingen bijzondere schilderijen zoals de Oosterling van Rembrandt die nu in het Metropolitan Museum of Art in New York te zien is. Ook heeft de Hermitage in Sint-Petersburg tegenwoordig verschillende schilderijen die uit de collectie van Willem II kwamen. Na de dood van Willem werd de collectie verkocht en greep de overheid niet in. Een bijzondere collectie kwam zo in buitenlandse handen. Pas jaren later werd er aandacht besteed aan een ‘Rijksmuseum’.

In dat licht bezien valt de ophef wellicht te verklaren. Maar waar het om privébezit gaat, ligt de bal niet bij de overheid of opiniemakers. De eigen vrijheid is een groot goed. Het is eenvoudig te noemen wat er niet gebeurd, maar dat is wat mij betreft te makkelijk. Er gebeurd namelijk van alles! Kunt u niet wachten? Voor het zien van de Koninklijke wieg kunt u op dit moment naar het Amsterdam Museum, een glazen schaal (door president Clinton aan Koningin Beatrix in 1997 geschonken) is onderdeel van een tentoonstelling in het Groninger Museum en voor de belijdenisbijbel van Koningin Wilhelmina kunt u naar het Dordrechts Museum. Veel plezier.

Tom Scheepstra is masterstudent Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen en doet op dit moment onderzoek naar de relatie tussen het Huis Oranje-Nassau en de Pruisische Hohenzollerns in het begin van de negentiende eeuw. Als onderzoeker was hij eerder al verbonden aan Paleis Het Loo. Daarnaast is hij bestuurslid van de jongerentak van het Koninklijk Nederlands Historisch Genootschap.

Deze bijdrage stond in