Vierde Masterclass: Politieke groeperingen op nationaal en Europees niveau

dinsdag 22 april 2008, 15:00

Vrijdag 18 april werd het vierde seminar van de Masterclass van het Montesquieu Instituut gehouden. De sprekers waren Jean Penders, die onder andere werkzaam is geweest bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en bovendien kan bogen op vijftien jaar ervaring als lid van het Europees Parlement, en Marije Laffeber, die momenteel lid van het hoofdbestuur van de Partij van Europese Socialisten in het EP en Internationaal Secretaris van de PvdA te Amsterdam is. Vanuit hun eigen praktijkervaring spraken zij over de rol van politieke groeperingen op nationaal en Europees niveau.

Penders begint met een historisch overzicht van de groeiende rol van nationale parlementen in de Europese politiek. Bij de start van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal waren slechts de Ministeries van Buitenlandse Zaken en Financiën betrokken en waren er binnen het nationale parlement dus weinig mensen dagelijks bezig met 'Europa'. Een pro-Europese houding was dan ook ver te zoeken: in veel ogen was de EGKS té supranationaal opgezet en op Nederlands aandringen werd er met de Raad van Ministers dan ook een intergouvernementeel element ingebracht.

Penders beschrijft hoe het Europees Parlement met de eerste directe verkiezingen in 1979 een slechte start maakte. In de periode van Eurosclerosis, de oliecrises van '73 en '79 en de massale protesten tegen kruisraketten was de Europese burger moeilijk enthousiast te maken voor het Europese integratieproject: de opkomst bij de verkiezingen viel dan ook erg tegen. En nog steeds ligt in dit gebrek aan populaire legitimiteit één van de grootste uitdagingen voor de Europese en nationale overheidsinstellingen; men moet een brug zien te bouwen tussen het EP en het publiek.

Verder ziet Penders dat de machtsbalans binnen de Europese Unie de laatste jaren sterk verschoven is van Brussel naar de nationale hoofdsteden. Binnen dit sterk intergouvernementele systeem is er volgens Penders veel te weinig communicatie tussen de verschillende nationale parlementen. Dit terwijl er op gebieden als milieu, terrorisme en immigratie toch genoeg zaken van interstatelijk belang zijn. Bovendien vindt hij dat Europa nog te vaak wordt misbruikt voor nationale prestige: als er iets positiefs gebeurt is het allemaal aan Den Haag te danken, vindt er iets negatiefs plaats is Brussel de grote schuldige. Aan deze instelling moet snel verandering komen.

Afsluitend bepleit Penders een grotere invloed voor het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid van de Europese Unie. De grote mate van onderlinge verdeeldheid tussen de lidstaten en het ontbreken van gezamenlijke militaire capaciteit vormen echter een moeilijk te passeren sta-in-de-weg.

Laffeber vertelt vooral over haar ervaringen als lid van het hoofdbestuur van de Partij van Europese Socialisten in het Europees Parlement. Ze beschrijft hoe het ook binnen deze politieke groepering moeilijk is om tot consensus te komen. Dit komt onder andere door grote verschillen in politieke visie tussen de verschillende nationale partijen (bijvoorbeeld tussen de Spaanse en de Engelse Arbeiderspartij) en leidt er toe dat gemeenschappelijke standpunten vaak een erg algemene strekking kennen. Ze hoopt dan ook vurig dat het vinden van common ground in de toekomst gemakkelijker zal worden. Ook moet men het nastreven van nationale belangen niet langer boven Europese belangen plaatsen.

Laffeber zegt veel geleerd te hebben van haar jaren in de Europese politiek, maar beseft wel dat haar initiële idealisme over Europese samenwerking sterk is afgezwakt: nog steeds is het interstatelijke project té veel een speeltje van een elite van mannen boven de vijftig. Ze sluit dan ook af met een wijze les: het leven in de EU is alléén goed als je accepteert dat je kleine stapjes zal moeten nemen, probeer je te sprinten zal frustratie het enige zijn wat op je pad komt.