Een korrel geest weegt in de rechtswetenschap zwaarder dan twintig schepel getallen

maandag 30 augustus 2021, 13:00, dhr. Rolf Ortlep

Een terugkerend punt in de kinderopvangtoeslagaffaire is een tunnelvisie waarbij de hardvochtige manier om het doel van fraude te bestrijden het zicht ontnam op het met redelijkheid en billijkheid toepassen van het recht. Er werd onvoldoende ingezien dat rechtstoepassing niet is gebaseerd op dwingende logica, en met bovennatuurlijke begrippen die eeuwige gelding hebben, maar altijd een keuze betreft, voortkomend uit de afweging van de betekenis van regelgeving tegen de betekenis van ongeschreven rechtsnormen die voor het individuele geval van belang zijn. Die affaire dwingt dan ook terecht tot reflectie; niet alleen op de rol van de staatsmachten en de verhouding tot elkaar maar tevens op de rol van de rechtenfaculteiten (en de rechtswetenschappers). Het is immers hoofdzakelijk daar waar de personen (studenten) tot toepassing van het recht worden opgeleid. Hieronder concentreer ik me desgevraagd op de rol van de rechtenfaculteiten en druk ik mij gelet op de aard van deze bijdrage soms minder genuanceerd uit. Met de lijfspreuk van Schoordijk, laten we het ook niet onnodig met elkaar eens zijn.

Een voorwaarde om studenten kwalitatief goed op te leiden is dat er docenten (rechtswetenschappers) zijn die daartoe de kennis en het vermogen hebben. Hierover maakte Schoordijk (en eerder Kortmann) zich al met de volgende woorden grote zorgen: ‘Onderzoek is te veel centraal komen te staan ten nadele van het onderwijs en daarmee ook de praktijk. De bulk van het onderwijs is veelal toevertrouwd aan jonge medewerkers die de ervaring missen van hoogleraren en hoofddocenten.’ Hoogleraren en hoofddocenten die algemene kennis dragen van een hoofdrechtsgebied, zijn ook zeldzamer geworden. Het is eerder regel dan uitzondering dat zij worden aangesteld met in het bijzonder een specifiek deelrechtsgebied en er zijn zelfs rechtenfaculteiten die er voor kiezen om een leerstoel in een hoofdrechtsgebied niet meer op te vullen. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de rechtenfaculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam waar het gaat om de algemene leerstoelen op het gebied van het staatsrecht en het bestuursrecht. In een door velen ondertekende brief aan de Raad van Decanen Rechtsgeleerdheid is er op gewezen dat die ontwikkeling om verschillende redenen ongewenst is, zoals dat het geen recht doet aan artikel 9.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Daarin is bepaald dat de hoogleraren bij uitstek verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van het hun toegewezen wetenschapsgebied en voor de inhoud van het te geven onderwijs op dat gebied. Verder is ook artikel 5.12 van die wet van belang, waarin is bepaald dat de kwaliteit van het docententeam een van de kwaliteitsaspecten is in het kader van de accreditatie van bestaande (en nieuwe) opleidingen.

Dat de bulk van het onderwijs, zeker in de bachelor-fase, veelal is toevertrouwd aan onervaren rechtswetenschappers heeft een volgende verklaring. Het geven van onderwijs en het verrichten van onderwijsgerelateerd (met name: juridisch-dogmatisch) onderzoek worden binnen de rechtenfaculteiten betiteld als relatief weinig betekenisvolle bezigheden voor het bereiken van en verder ontwikkelen in de posities van hoofddocent- en hoogleraarschap. Dergelijk onderzoek en daarmee het onderwijs worden op voorhand gezien als ‘the rest’ ten opzichte van ‘the best’. Het laatste betekent: gespecialiseerd, internationaal en multidisciplinair onderzoek dat vaak is ondergebracht in een onderzoekscentrum met een eigen managementlaag. Ten behoeve van het onderzoek worden afspraken gemaakt om zo min mogelijk onderwijs te geven, komt er regelmatig een mail met de strekking: ‘subsidiekans om je uit het onderwijs te kopen’, en worden er buitenlandse rechtswetenschappers aangetrokken die weinig tot geen kennis van het nationale recht hebben. De bestuurders van de onderzoekscentra vormen ook vaak de leden van een onderzoeksraad die met de onderzoeksdirecteur en de decaan praat over wat volgens hun kwalitatief goed onderzoek is en wat het (financiële) beleid daarover dient te zijn. Het wekt geen verbazing dat die leden hun eigen soort onderzoek niet snel de maat zullen nemen. Zij hebben juist het (financiële) belang om het tegenovergestelde te doen.

Los van de boodschap die met het onderscheid tussen ‘the rest’ en ‘the best’ wordt gegeven aan de rechtswetenschappers en niet te vergeten de (aankomende) studenten die blijkbaar volgens de rechtenfaculteiten voornamelijk wel van ‘the rest’ onderwijs kan krijgen, overtuigt dat onderscheid niet. Er is zowel sprake van een methodologisch tekort (geen feitelijk onderzoek), alsmede van een inhoudelijk tekort (geen zuivere redenering, want er is een inductiefout). Ik zeg onder andere Vranken na dat het altijd om de inhoud en niet om de vorm gaat. Onderzoek is waardevol omdat het kwaliteit heeft; niet de taal, het soort onderzoek, het forum, of het soort publicatie is bepalend voor de kwaliteit. Kwaliteit is het enige dat telt, het enige dat onderscheidend vermogen heeft, en daarom is de discussie over de kwaliteitsmaatstaven (zoals originaliteit, grondigheid, diepgang, tegendenken) zo belangrijk.

Het is wel te verklaren dat de rechtenfaculteiten (en onderzoekscentra) handelen zoals hiervoor beschreven. Zij hopen daarmee (meer) onderzoeksgelden uit de tweede geldstroom van bijvoorbeeld de NWO, de KNAW of de ERC binnen te halen, met als gedachte dat die gelden nu meer terecht komen bij bijvoorbeeld de bètawetenschappen en de wetenschapsdochters die de rechtswetenschap zelf heeft voortgebracht, zoals de sociologie, economie, politicologie en bestuurskunde. Rechtenfaculteiten stimuleren ook gespecialiseerd, internationaal en multidisciplinair onderzoek overvloedig met de gelden uit de eerste geldstroom. Hetzelfde is inmiddels het geval voor de gelden uit het Sectorplan Rechtsgeleerdheid. Dit staat op gespannen voet met ook een belangrijk speerpunt van dat sectorplan, namelijk om voldoende aanwas van jonge rechtswetenschappers te krijgen die zich richten op de hoofdrechtsgebieden en onderwijsgerelateerd onderzoek doen.

Dat de hiervoor beschreven praktijk binnen de rechtenfaculteiten ongewenst is, niet op de laatste plaats vanwege de gedeelde wens om kwalitatief goed onderwijs te verzorgen, is zowel door rechtswetenschappers als de KNAW erkend. Er zijn dan ook verschillende tegengeluiden, zoals het pleidooi voor een onderwijsgerelateerd onderzoeksmodel, de Werkgroep Rechtswetenschap, en het algemenere initiatief Erkennen en waarderen van wetenschappers. Rechtswetenschappers dienen daarbij ook naar hun zelf te kijken. Het is bijvoorbeeld belangrijk om de eigen waarde en het bestaansrecht van de rechtswetenschap over het voetlicht te brengen. Rechtswetenschappers moet zich daarbij ook geen minderwaardigheidscomplex (Calimero-complex) laten aanpraten (en ook niet dat complex overdragen op de studenten). Het meest sprekende voorbeeld hiervan is het door Stolker opgeschreven gesprek dat hij had met de decaan van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Die decaan was niet overtuigd van de wetenschappelijkheid van het juridisch onderzoek. Stolker: ‘Om de sfeer een beetje goed te houden, ontliep ik de discussie: ‘Onze officiële naam is dan ook de Faculteit der Rechtsgeleerdheid.’ ‘Ja’, antwoordde hij, ‘geléérd zijn jullie wel.’ Dat de rechtswetenschap soms zo wordt gezien, is niet nieuw en Veegens zei in 1977 al: ‘Leken zijn altijd geneigd om ons te betichten van formalisme, maar dat heb ik nooit zo gevoeld.’ Dat laatste wordt door mij onderschreven en – zoals ik eerder opschreef – de multidisciplinaire benadering van het recht is weliswaar terecht maar niet nieuw. Het is dan ook niet constructief om de rechtswetenschap de maat te nemen door te komen met allesbepalende nieuwe inzichten als de sociologische, psychologische en empirische bestudering van het recht, of met de bedrieglijke tegenstelling: geen law in books maar law in action. Andere wetenschappen zijn geen vervanging van de rechtswetenschap maar kunnen wel een hulpwetenschap zijn en de vooruitgang kan alleen gevonden worden door gezamenlijk met wederzijds respect op te trekken.

Het laatste begint, zoals gezegd, ook bij de rechtswetenschappers zelf door de eigen waarde en het bestaansrecht van de rechtswetenschap over het voetlicht te brengen. Ik tracht dat voor mijn studenten (en promovendi) te doen door bijvoorbeeld te verwijzen naar de al in 1894 opgeschreven gedachten van Dernburg, gedachten die ik met Lokin als volgt samenvat. Daar waar bijvoorbeeld in de natuurkunde, en de empirische wetenschapsdochters van de rechtswetenschap, primair gewerkt wordt met fysieke verschijnselen, werkt de rechtswetenschap primair met denkbeelden (ideeën) en daarom mag zij wat betreft de methode niet verdorren en verworden tot alleen rechtsstatistiek. Simpel gezegd is in de natuurkunde het doel om een verklaring te vinden voor een verschijnsel dat veelal zintuiglijk waarneembaar is (de appel valt naar beneden). De zintuiglijke waarneming en niet de innerlijke beschouwing is als methode het uitgangspunt. In de rechtswetenschap worden, eventueel met de hulp van een empirische onderzoeksmethode, de feiten waargenomen en met interpretatie geplaatst in een normatief kader om zodoende beargumenteerd te bepalen wat het wenselijke recht is. Dat doel, bijvoorbeeld een rechtstoepassing die bij de kinderopvangtoeslagen redelijk en billijk is, ligt binnen de innerlijke beschouwing. Dernburg haalt voor de rechtswetenschap dan ook terecht het volgende Arabisch spreekwoord aan: ‘Een korrel geest weegt zwaarder dan twintig schepel getallen.’ Het in de geest van dat spreekwoord studenten (en promovendi) te mogen opleiden, is iets om trots op te zijn en verdient ook naar aanleiding van de kinderopvangtoeslagaffaire meer aandacht en waardering.


Rolf Ortlep is universitair hoofddocent Bestuursrecht en opleidingsdirecteur Publiekrecht aan de Universiteit van Amsterdam.